Collision 13: May 2018

Willem Thies’ bespreking van de poëziebundel SHOP GIRL® van Dominique De Groen verscheen in Poëziekrant 2 (het maartnummer), 2018 (p. 40-44). Deze bespreking telde maar liefst (bijna) 2200 woorden, uitzonderlijk lang voor een debuut, en besloeg vier hele pagina’s. Naar aanleiding van deze recensie, die in essentie zeer lovend was (hoewel zij ook vragen opwierp over en kanttekeningen plaatste bij de waarachtigheid van het engagement, en de presentatie van de bundel en de auteur, o.a. als een – commercieel – ‘merk’, en het problematische aspect daarvan), schreef Dominique De Groen (medio maart) een boze brief naar de hoofdredacteur van Poëziekrant, Carl De Strycker, die haar bij hoge uitzondering de gelegenheid bood te reageren in de eerstvolgende editie van Poëziekrant, te weten het meinummer. Dominique De Groen ging op dit aanbod in, en leverde een stuk (een reactie, een ingezonden brief, in ieder geval haar kijk op de zaken) vóór maandag 19 maart (deadline). Het stuk telde zo’n 600 woorden, en zou dus in het meinummer te lezen zijn (dat inmiddels gedrukt is en in de boekhandels ligt). Het bevreemdde Thies dan ook dat hij twee weken ná die deadline voor levering van het stuk aan Poëziekrant werd benaderd door Arne De Winde, redacteur van het onlinetijdschrift COLLATERAL, met het verzoek tot herpublicatie van zijn bespreking, met daarbij dan nog eens een uitvoerige reactie van Dominique De Groen, van maar liefst 2900 (!) woorden, nog aanzienlijk langer dan de zeer extensieve recensie in Poëziekrant. Thies ziet hier niet het nut of de meerwaarde van in, sterker nog, hij vindt dit nogal redundant en zelfs opportunistisch. Daarbij vraagt Thies zich af hoe een en ander zich voltrokken heeft. Heeft Dominique De Groen haar stuk éérst aangeboden aan Poëziekrant en is zij tot een akkoord gekomen met dit medium (om, overigens nota bene tegen betaling, een stuk te leveren vóór die maandag 19 maart), om vervolgens hetzelfde stuk enige tijd later (zij het in uitgebreidere vorm) aan COLLATERAL aan te bieden? Het lijkt Thies immers niet dat COLLATERAL kan vragen om een stuk van welks bestaan het niet eens op de hoogte is.1 Om kort te gaan: Thies is van oordeel dat Dominique De Groen dit nogal uitmelkt, en dat er sprake is van ‘overexposure’. Derhalve verleent de recensent van dienst geen toestemming zijn bespreking hier te herpubliceren – hij ziet hier niet de zin van in, acht dit ‘er te veel aan’. De Groen mag zeggen wat zij wil (hoewel het gelijktijdig uitzenden op twee kanalen ‘van hetzelfde programma’ niet echt netjes is, zeker niet als er al een afspraak is gemaakt), maar Thies gaat hier niet nógmaals de ‘discussie’ aan, die al gevoerd is in Poëziekrant, waar Dominique De Groen al alle ruimte en gelegenheid kreeg om haar standpunt uiteen te zetten, wat uiteraard uitzonderlijk is (en er nog geld voor kreeg ook).

  • 1COLLATERAL bevestigt dat het Dominique De Groen wel degelijk zelf benaderde en niet omgekeerd, afgaande op het kritische debat dat zich ook al elders (met name op Klecks.nl) aankondigde.

Ad feminam1

Dominique De Groen

Als maker reageren op recensies vind ik doorgaans flauw en ongepast. Ik zal het in dit stuk dan ook niet hebben over Willem Thies’ meningen over mijn poëzie. Een substantieel deel van Thies’ recensie gaat echter niet over mijn werk maar over mij als persoon – of eerder: over een bizarre collectie ongefundeerde, sterk gegenderde aannames over mij. De irrelevantie van deze speculaties wordt slechts overtroffen door de misogynie waarop ze berusten. Vooral vanwege dat laatste voel ik me genoodzaakt te reageren.

Thies’ toevlucht tot dit soort speculaties is het gevolg van een tweevoudige denkfout: ten eerste meent hij dat de waarde van mijn poëtische project afhangt van de oprechtheid van mijn engagement, van hoe zuiver op de graat ik ben, alsof ik me niet zou kunnen uitspreken over een systeem waarin ik zelf geïmpliceerd ben (en alsof het überhaupt mogelijk is om buiten dat systeem te staan, er niet door besmet te zijn). Ten tweede denkt hij de (on)oprechtheid van mijn engagement te kunnen bepalen aan de hand van enkele foto’s die van mij online te vinden zijn, aangevuld met een gulle greep uit de meest toxische stereotiepen over (jonge) vrouwen. Het is me vooral te doen om de tweede denkfout. Als recensent heeft Thies recht op zijn visie op engagement, ook al deel ik die niet. Wanneer hij echter zijn platform misbruikt om onwaarheden en misogyne onzin te spuien, kan ik niet in stilte toekijken. Om die reden richt ik me in eerste instantie op het vrouwbeeld dat Thies’ ad hominem-argument informeert. Omdat de twee denkfouten echter niet los te zien zijn van elkaar, ga ik aan het einde van het stuk na hoe hij een bepaalde kijk op engagement gebruikt als bruggetje naar zijn persoonlijke aanval – of, preciezer geformuleerd, hoe hij die persoonlijke aanval gebruikt als rookgordijn om zijn warrige theorieën over wat hij ‘Google-engagement’ noemt niet inhoudelijk te moeten staven.

Dat Thies zelf beseft hoe ongepast zijn lijn van argumentatie is, blijkt uit het veelvuldige gebruik van praeteritio’s: ‘Wellicht is die “context” irrelevant voor de lezing en beoordeling van de poëzie, misschien ook niet’ of ‘Men zou nog minstens twee bezwaren kunnen aandragen (die ik niet per se onderschrijf, maar ze zijn mógelijk).’ Het voordeel van dit gebruik van paraleipsis, overigens ook een geliefde stijlfiguur in het discours van de alt right-beweging, is natuurlijk plausible deniability. Thies heeft me nooit écht beoordeeld op mijn uiterlijk, hij heeft louter op zeer gedetailleerde wijze aangegeven hoe een hypothetische lezer dat mogelijkerwijs zou kunnen doen. Om een zekere Donald J. Trump te citeren, die om de haverklap gebruikmaakt van dit retorische trucje: ‘I refuse to call Megyn Kelly a bimbo, because that would not be politically correct.’ Zo zegt hij natuurlijk precies datgene wat hij beweert niet te willen zeggen.

Waaruit bestaan Thies’ mogelijke doch wellicht irrelevante bezwaren nu precies? Op basis van minutieus onderzoek (‘Ik heb Dominique De Groen gegoogeld’) hangt hij een beeld op van mij als ‘iemand die graag poseert’ en ‘zeer imagebewust’ is: ‘erg bezig met haar uiterlijk, haar hairstyling (regelmatig verft zij haar haar).’ Dit alles staat in de stellende toon, gepresenteerd als bewezen feiten in plaats van de pure speculatie die het natuurlijk is. Nu ja, hij heeft dan ook twee foto’s van mij gevonden op mijn blog, waaruit hij blijkbaar al het nodige kan afleiden. Een foto waarop ik ‘poseer’ met een tiara gebruikt hij om me een ‘prinsesje’ te noemen, een ‘Miss World’. Deze woordkeuze is veelzeggend. Thies speelt in op de stereotiepe reductie van vrouwen tot bepaalde rollen: het verwende prinsesje, de heks, de slet, de diva – en heel soms, als ze alles juist gedaan heeft, de ‘sterke vrouw’ (as opposed to all y’all weak-ass women out there). Voorbeelden van deze onderverdeling van vrouwen in beperkte en beperkende hokjes zijn jammer genoeg overal te vinden: denk bijvoorbeeld aan Disneyfilms, waarin vrouwen slechts sinds kort af en toe andere rollen mogen vervullen dan die van de heks, de oude wijze vrouw en de damsell in distress; aan de Madonna-hoer-dichotomie, die we niet alleen terugvinden in 19e-eeuwse romans en zo goed als alle slasher movies maar ook in een recent kritisch succes als Darren Aronofsky’s Black Swan; of aan het legertje Manic Pixie Dream Girls dat indiefilms bevolkt.2 In de wereld van de politiek is het zo mogelijk nog erger gesteld: ik ben het allesbehalve volmondig eens met de standpunten van Theresa May of Hillary Clinton, maar de manier waarop ze om de haverklap uitgescholden worden voor witch vind ik pijnlijk. Dit onderwerp kan natuurlijk op zich al een kleine bibliotheek vullen; ik wil vooral kort het kader schetsen waarbinnen Thies’ analyse van een blogfoto zich voltrekt. De keuze voor geladen woorden als ‘prinsesje’ (in denigrerende verkleinvorm dan nog) of ‘Miss World’, met alle negatieve en sterk gegenderde connotaties vandien, is niet neutraal of onschuldig – uitgerekend een poëzierecensent zou dat moeten weten. Thies leest deze foto met een bepaalde agenda, vanuit een bepaald vrouwbeeld; hij had er immers net zo goed kunnen van uitgaan dat ik, ik zeg maar wat, het prinsesjes-stereotype net wilde ondergraven, of dat het om een spontane foto op een verkleedfeestje ging in plaats van een uitgekiende, geposeerde compositie. Het ergste is nog dat hij zijn lezing presenteert als objectief en vanzelfsprekend in plaats van de aannames die zijn lezing informeren te expliciteren.

Of het beeld dat Thies van me ophangt overeenkomt met de realiteit doet zelfs niet ter zake. Alleen al de suggestie dat ik naar aanleiding van een recensie verantwoording zou moeten afleggen over hoe vaak ik de afgelopen jaren mijn haar al dan niet geverfd zou hebben, is een diep beschamend affront voor de poëziekritiek. Al kleurde ik het dagelijks, het zou niets veranderen aan de legitimiteit van mijn poëtische project. Welke boodschap heeft de lezer van een poëzierecensie aan speculatie over het schoonheidsregime van de dichter? Naast mijn kappersroutine is ook de reden waarom ik bij Primark werkte een onderwerp voor even intense als ongegronde speculatie. In het begin van het stuk somt Thies enkele mogelijkheden op:

Draagt De Groen graag kleding van Primark? Wilde zij (als antropoloog of reporter) veldonderzoek doen? Undercover gaan, om misstanden en medeplichtigheid aan leed elders op de wereld aan het licht te brengen? Had zij van tevoren besloten een dichtbundel te schrijven over deze winkelketen?

Dat hij nergens de meest voor de hand liggende reden noemt (financiële noodzaak), zegt waarschijnlijk meer over Thies’ eigen privilege dan over het mijne. Of misschien past het noemen van die mogelijkheid gewoon niet in zijn narratief: ‘prinsesjes’ werken immers niet voor hun huur. Hoewel Thies vervolgens aangeeft de poëzie voor zich te zullen laten spreken, komt hij aan het einde van het stuk op deze kwestie terug. Nu lijkt hij plots een stuk zekerder over mijn beweegredenen: ‘Voor De Groen was het een vrijblijvend uitstapje, wellicht (zoals gezegd) veldonderzoek’. Waar die ‘wellicht’ opeens vandaan komt, is hoogst mysterieus. Wat eerder een onbekende factor was, is nu blijkbaar een waarschijnlijkheid. Het lijkt me logisch dat de karakterschets van mij als koket modepopje heeft bijgedragen tot deze conclusie. ‘Misschien is Primark wel haar favoriete merk’, oppert Thies vervolgens nogmaals, omdat iedereen weet dat jonge vrouwen nu eenmaal niet kunnen weerstaan aan de lokroep van goedkope mode. Welja, Willem, misschien wel. Misschien ook niet. More to the point: who cares?

Keer op keer onthullen Thies’ aannames weinig meer dan de misogyne attitudes waarop ze berusten. Met zijn giftige karikatuur van een ijdele, pronkende, poserende jonge vrouw schrijft Thies zich in in een lange,3 lelijke4 traditie waarin vrouwen systematisch worden aangevallen op basis van hun uiterlijk en stijlkeuzes om zo gedelegitimeerd en op hun plaats gezet te kunnen worden. Het is een manier om vrouwen eraan te herinneren dat ze nog steeds geen baas zijn over hun eigen lichaam, dat ze de ruimte die ze wagen in te nemen nog steeds moeten verantwoorden door zich op bepaalde manieren te gedragen en te kleden en door vooral niet te véél te zijn. De impliciete boodschap van dit discours luidt dat het niet uitmaakt wat je als vrouw op inhoudelijk vlak verwezenlijkt: je loopt nog steeds het risico beoordeeld te worden op basis van de kleur van je mantelpakje, de lengte van je rok of je ‘hairstyling’ op een vijf jaar oude foto. Dat het bovendien gaat om een geval van damned if she does, damned if she doesn’t, blijkt uit de voorbeelden van Mary Beard en Lily Cole. Beard, een historicus die doceert aan Cambridge, werd in een stuk over haar televisieprogramma Meet the Romans omschreven als ‘too ugly for television’: ‘Beard coos over corpses’ teeth without apparently noticing she is wearing them (…) The hair is a disaster, the outfit an embarrassment.’5 In de omgekeerde richting werd Lily Cole er na haar recente aanstelling als ambassadeur van de Brontë Society meteen van beschuldigd niet over de nodige competenties te beschikken voor die functie, voornamelijk omdat ze een voormalig supermodel was.6 Dat ze er tijdens haar modellencarrière in geslaagd was een grootste onderscheiding in History of Art aan Cambridge te behalen, leek er niet toe te doen. Het denkbeeld dat een vrouw niet én mooi én intelligent kan zijn blijkt alive and kicking. Deze twee gevallen staan niet los van elkaar: eenzelfde vrouwbeeld ligt bij beide aan de basis. Volgens dit beeld kan een vrouw die serieus genomen wenst te worden maar best niet te mooi of modebewust zijn, maar liefst ook niet té lelijk of onverzorgd.

Zou ik als hip geklede oudere mannelijke dichter op deze manier beoordeeld zijn geweest? Ik heb sterke vermoedens van niet. Een modieus geklede (witte) man is niet koket maar is integendeel de neutrale norm, de standaard; een iets te mooi geklede vrouw riskeert weggezet te worden als een aanstellerige poseur of narcistische modepop zonder inhoud. Een man met lang, ongekamd haar is artistiek, nonconformistisch, excentriek of in het slechtste geval nonchalant; Mary Beard is, al haar kennis en kwalificaties ten spijt, een slons die zich niet in de publieke ruimte zou mogen durven vertonen.

Thies’ leugenachtige karikatuur heeft als uiteindelijke doel mijn recht van spreken te ondergraven. Door me via allerlei dubieuze operaties af te schilderen als ijdel en narcistisch, probeert Thies mijn bundel weg te zetten als goedkoop, cynisch engagement. De ambiguïteit van mijn project ‘verwart’ hem. Tja, na zoveel mentale gymnastiek (of, in de woorden van Mia You, misogymnastics)7 kan het inderdaad al eens gaan duizelen. De vraag stelt zich waarom Thies zich in zoveel bochten wringt om mij krampachtig te proberen ontmaskeren als ‘witte, gepriviligieerde westerling’, terwijl mijn bundel zelf mijn privilege expliciet problematiseert. De ambiguïteit van mijn positie, mijn medeplichtigheid en mijn verknooptheid met het systeem vormen net één van de belangrijkste uitgangspunten van mijn bundel.

Tijdens het schrijven werd mijn denken onder andere beïnvloed door de filosoof Timothy Morton en diens concept van hyperobjecten: enorme objecten, uitgespreid in tijd en ruimte, die vaak onzichtbaar zijn of zich slechts sporadisch en lokaal manifesteren, maar die wel een voelbare invloed hebben op ons leven en onze omgeving. Global warming. Het internet. Radioactiviteit. Internationaal kapitaal. En: de supply chain. Dit zijn objecten waar we altijd al in zitten. In die optiek bestaat er helemaal geen neutrale buitenstaanderspositie, geen onschuldig meta-perspectief. Deze multidimensionale objecten vormen een kleverig web waarin ieder van ons op de een of andere manier verstrikt zit.8 De enige levensvatbare vorm van engagement is er daarom volgens mij één die de eigen positie expliciteert, die de contradicties en ambiguïteiten die ieder van ons belichaamt onder ogen ziet, en die iedere claim van onschuld of neutraliteit in vraag stelt. Het lyrisch ‘ik’ van Shop Girl laat zich in die zin lezen als Donna Haraways cyborg: ‘The cyborg is resolutely committed to partiality, irony, intimacy, and perversity. It is oppositional, utopian, and completely without innocence.’9 Het is erg jammer en ietwat verontrustend dat een criticus zulke grote oogkleppen opheeft dat hij volledig voorbijgaat aan een van de meest fundamentele premisses van een werk. Uiteindelijk is het Thies’ naiëve benadering van onschuld en engagement die aan de basis ligt van zijn ontmaskeringsdrang en die zijn ad hominem-argument zijn schijnbare relevantie verleent. Wie hier meer over wil lezen, verwijs ik graag door naar het verhelderende stuk dat Roelof ten Napel schreef naar aanleiding van de recensie.10

Ten slotte wil ik nog even ingaan op het bruggetje dat Thies gebruikt om over te gaan tot zijn karaktermoord: de heikele kwestie van appropriatie.

Is Shop Girl eigenlijk niet een vorm van appropriatie, van toe-eigening? (…) ze zit niet negen uur per dag onafgebroken, zonder pauze, achter de naaimachine, zes dagen per week, voor een hongerloon à 100 euro per maand. En dit misschien levenslang. Ze lijdt niet aan bloedarmoede, haar maag rammelt niet, ze komt niet om in giftige vlammen en rook. (…) waarom zou zij (mogen) spreken voor of namens een uitgebuit kind (of uitgebuite vrouw) in Zuid-India?

Laat het duidelijk zijn dat ik een kwestie als appropriatie wel degelijk serieus neem. Ik besef uiteraard dat ik in mijn bundel een fijne lijn bewandel; ik heb er bewust voor gekozen die lijn te bewandelen omdat ik de problematiek uit de weg gaan geen optie vond. En hoewel ik mijn eigen positie problematiseer, betwijfel ik niet dat er geargumenteerd zou kunnen worden dat ik de lijn af en toe overschrijd. Wat ik wel betwijfel is dat Willem Thies hier werkelijk een moer om geeft. Als het hem echt te doen was geweest om appropriatie, of om een eigengereide houding ten opzichte van engagement die uit mijn werk zou spreken, dan had hij zijn argument gebaseerd op bewijsmateriaal uit de tekst zelf, eventueel aangevuld met verwijzingen naar de literatuur over de problematiek van toe-eigening. Dat hij in plaats daarvan een persoonlijke aanval inzet, zegt veel over Thies’ gebrek aan voeling met de materie. Eerder dan appropriatie aan de kaak te willen stellen lijkt Thies het discours van social justice te willen kapen voor zijn eigen doeleinden: om zijn onfrisse argumenten een sociaal bewust laagje vernis te geven en ze zo te valideren. Je zou je bijna gaan afvragen wie er hier in feite engagement gebruikt om ‘goede sier’ te maken.

Thies’ persoonlijke aanval lijkt voornamelijk een rookgordijn te zijn om geen inhoudelijke, intra- of intertekstuele argumenten te hoeven aandragen. Ironisch genoeg, voor iemand die mij beschuldigt van ‘selfie-engagement’ en ‘image-engagement’, is het Thies zélf die de focus verlegt naar mijn foto’s. Ook zijn beschuldiging van ‘Google-engagement’ blijft bij nadere beschouwing niet overeind, en niet alleen omdat ik me met de beste wil ter wereld niets kan voorstellen bij die term. Thies claimt met enige stelligheid dat ‘een groot deel van de bundel (…) in belangrijke mate tot stand [is] gekomen door middel en met behulp van zoekmachines, Google’. Thies heeft natuurlijk geen enkele mogelijkheid om te weten hoe mijn bundel tot stand gekomen is of waar ik mijn informatie gehaald heb. Wie geeft er echter wel zelf aan de helft van zijn recensie lekker bijeen ‘gegoogeld’ te hebben? Juist. De visie op engagement die klaarblijkelijk aan de basis ligt van Thies’ ad hominem komt bij mij uiteindelijk vooral erg verward over. Misschien is dat de reden waarom hij weigert die visie te toetsen aan de eigenlijke tekst en in plaats daarvan tracht mijn persoonlijke oprechtheid te achterhalen (zonder overigens ooit te definiëren wat hij precies onder die uiterst vage term verstaat). De specifieke strategie die Thies toepast om mijn onoprechtheid bloot te leggen berust echter, zoals we eerder al zagen, op een verwerpelijk discours dat vrouwen delegitimeert op basis van hun voorkomen. Het onfortuinlijke resultaat van dit alles is dat ik me als jonge vrouwelijke kunstenaar blijkbaar nog steeds moet verdedigen tegen een mannelijke criticus die me afrekent op mijn uiterlijk en vermeende kappersroutine. Dat ik een tekst als deze anno 2018 überhaupt nog moet schrijven, is – hoe je het ook draait of keert – hoogst betreurenswaardig.

Noten

  • 1 Dit essay is een herziene en uitgebreide versie van een e-mail die ik verstuurde naar de hoofdredacteur van Poëziekrant (waarin Willem Thies’ recensie verscheen). Een ingekorte versie van dat oorspronkelijke schrijven wordt gepubliceerd in de Poëziekrant van juni 2018, vergezeld van een reactie van de recensent.
  • 2 ‘Manic Pixie Dream Girl’, TV Tropes, geraadpleegd op 30/03/2018, http://tvtropes.org/pmwiki/pmwiki.php/Main/ManicPixieDreamGirl.
  • 3 Kate O’Connell, ‘Women will always be judged on appearance, I was told I “let the side down” by wearing pink’, TheJournal.ie, geraadpleegd op 13/03/2018, http://www.thejournal.ie/readme/kate-o-connell-women-appearance-politics-2311912-Sep2015.
  • 4 Elizabeth Schram, ‘Judging Hillary Clinton on her fashion exposes a double standard in politics’, The Tab, geraadpleegd op 13/03/2018, https://thetab.com/us/2016/06/01/judging-hillary-clinton-on-her-fashion-exposes-a-double-standard-in-politics-11682.
  • 5 Rebecca Mead, ‘The Troll Slayer: A Cambridge classicist takes on her sexist detractors’, The New Yorker, geraadpleegd op 30/03/2018, https://www.newyorker.com/magazine/2014/09/01/troll-slayer.
  • 6 Indra Warnes, ‘Bronte fans who reject Lily Cole because she’s a supermodel are missing the point’, New Statesman, geraadpleegd op 13/03/2018, https://www.newstatesman.com/culture/books/2018/01/bronte-fans-who-reject-lily-cole-because-shes-supermodel-are-missing-point
  • 7 Mia You (@miayou), ‘Gonna write an essay…’, Twitter, 13/03/2018, https://twitter.com/miayou/status/973472540080443392.
  • 8 Timothy Morton, Hyperobjects: Philosophy and Ecology after the End of the World (Minneapolis/Londen: University of Minnesota Press, 2013), pp. 1, 17, 20, 27, 32.
  • 9 Donna Haraway, Simians, Cyborgs, and Women: The Reinvention of Nature (New York: Routledge, 1991), p. 151.
  • 10 Roelof ten Napel, ‘“Zij, die deel is van de uitbuiters” – Over de naïeve kritiek op engagement, of: Het wachten is op Jezus Christus, onze Heiland’, Klecks, geraadpleegd op 13/03/2018, http://klecks.nl/2018/03/13/zij-die-deel-is-van-de-uitbuiters-over-de-naieve-kritiek-op-engagement-of-het-wachten-is-op-jezus-christus-onze-heiland.